Samenvatting
Bij verhuur van een deel van de eigen woning wordt 70% van de jaarlijkse verhuurinkomsten in de inkomensheffing meegenomen. Dit geldt ook voor verhuur via Airbnb. Voor kamerverhuurvrijstelling moet aan de volgende voorwaarden voldaan zijn. De verhuurinkomsten mogen niet boven een bepaald jaarbedrag uitkomen. De verhuur mag niet van korte duur zijn. Het verhuurde gedeelte moet deel uitmaken van de eigen woning, is geen zelfstandige woning en mag de belastingplichtige niet tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staan. Verder is vereist dat zowel de belastingplichtige als de huurder op het woonadres ingeschreven staan in de basisregistratie personen (BRP). Deze inschrijvingseis heeft niet puur een bewijsfunctie.
Volledige tekst
Belastbare inkomsten uit eigen woning
Op grond van artikel 3.110 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) zijn belastbare inkomsten uit de eigen woning de voordelen uit die eigen woning minus de op die voordelen drukkende aftrekbare kosten. Artikel 3.113 Wet IB 2001 stelt dat van de ontvangen verhuurinkomsten uit de woning die tijdelijk ter beschikking gesteld wordt aan derden 70% als voordeel uit eigen woning aangemerkt wordt. Aftrekbare kosten zijn onder andere de rente over de eigenwoningschuld, kosten van geldleningen behorende bij de eigenwoningschuld en de periodieke betalingen voor het recht van erfpacht.

Verhuur deel eigen woning: kamerverhuurvrijstelling
Kamerverhuurvrijstelling kan verkregen worden als voldaan wordt aan een aantal cumulatieve voorwaarden. De jaarhuur mag niet boven een bepaald bedrag uitkomen. Voor 2016 was dat € 5069. De verhuur mag niet van korte duur zijn. Het verhuurde gedeelte moet deel uitmaken van de woning, is geen zelfstandige woning en moet de belastingplichtige anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staan. Voor toepassing van de kamerverhuurvrijstelling stelt artikel 3.114 lid 2 Wet IB 2001 de eis dat zowel de belastingplichtige als de huurder gedurende de tijd van de ter beschikkingstelling van de kamer als ingezetenen op het woonadres ingeschreven staan in de BRP.
Verhuur via Airbnb
Mevrouw heeft een eigen woning die als hoofdverblijf dient. In 2016 verhuurt ze een deel van de woning via Airbnb. De verhuur vindt drie keer voor één maand en twee keer voor twee maanden aan verschillende huurders plaats. In de huurovereenkomst staat het verhuurde deel omschreven als slaapkamer met badruimte en eigen toilet, met gemeenschappelijk gebruik van onder andere de keuken, de woonkamer en het balkon. Bij het vaststellen van de navorderingsaanslag belast de Belastingdienst 70% over de in 2016 genoten totale verhuurinkomsten ad € 1629 als voordelen uit het tijdelijk ter beschikkingstellen van de eigen woning.
Kamerverhuurvrijstelling volgens het Hof
Het Hof laat in het midden of het oordeel van de Rechtbank terecht is dat artikel 3.113 Wet IB 2001 niet van toepassing is bij verhuur van een deel van de eigen woning. Over de kamerverhuurvrijstelling oordeelt het Hof op 1 mei 2020 dat mevrouw aan alle materiële vereisten voor kamerverhuurvrijstelling voldoet en alleen niet aan het formele inschrijvingsvereiste. Het Hof ziet het inschrijvingsvereiste slechts als een bewijsfunctie. Dat de huurders niet in het BRP ingeschreven stonden, is dan ook volgens het Hof geen beletsel voor het toepassen van de kamerverhuurvrijstelling. Het Hof heeft hierbij meegewogen de stelling van mevrouw dat het niet voldoen aan het inschrijvingsvereiste buiten haar invloedssfeer ligt.
Parlementaire geschiedenis artikel 3.114 Wet IB 2001: inschrijvingseis
De advocaat-generaal adviseert in zijn conclusie over het oordeel van het Hof. Hij wijst erop dat het inschrijvingsvereiste duidelijk verwoord staat in artikel 3.114 lid 2 Wet IB 2001. Daarnaast verwijst de advocaat-generaal naar de wetshistorie. De voorloper van artikel 3.114 Wet IB 2001 is artikel 26 Wet IB 1964. Tijdens de parlementaire behandeling is toegelicht dat de inschrijvingseis specifiek is gesteld om onder andere seizoensgebonden verhuur uit te sluiten. De eis heeft dus niet puur een bewijsfunctie.
Parlementaire geschiedenis artikel 3.114 Wet IB 2001: korte duur
De advocaat-generaal legt verder uit dat in de Memorie van toelichting bij het voldoen aan de ‘korte duur’ voorwaarde aansluiting is gezocht bij het destijds geldende huurbeschermingsartikel uit het Burgerlijk Wetboek. De categorie vakantie- en seizoenwoningen werd uitgesloten van huurbescherming, omdat de huur van die woningen naar zijn aard van korte duur is. Hieruit volgt dat de verhuur via Airbnb, driemaal voor één maand en éénmaal twee maanden, valt onder korte duur. Daarmee voldoet mevrouw, anders dan het Hof oordeelt, niet volledig aan alle materiële voorwaarden voor kamerverhuurvrijstelling.
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad verklaart het beroep van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Hof op 6 november 2020 met verwijzing naar de conclusie van de advocaat-generaal gegrond. Het oordeel van het Hof dat kamerverhuurvrijstelling van toepassing is, is gebaseerd op onjuiste rechtsopvattingen. Verder stelt de Hoge Raad dat het Hof een oordeel had moeten geven of de verhuurinkomsten in de belastingheffing hadden mogen worden meegenomen nu het een deel van de woning betreft. De Hoge Raad oordeelt, verwijzend naar een arrest van 19 september 2020, dat ook bij verhuur van een deel van de woning 70% van de verhuurinkomsten tot het inkomen uit werk en woning wordt gerekend.
Bronnen
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHDHA:2020:887
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2020:1741
https://wetten.overheid.nl/BWBR0011353/2018-01-01
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:PHR:2020:808
Photo by Filios Sazeides on Unsplash